BEELDASPECT LICHT
Licht is essentieel voor waarneming; zonder licht kunnen we niets zien. Wanneer licht een object verlicht, wordt het weerkaatst en bereikt het onze ogen. Dit zorgt ervoor dat we vormen, kleuren en diepte kunnen onderscheiden. Schaduw ontstaat op plekken waar minder of geen licht valt, waardoor contrast en ruimtelijkheid zichtbaar worden. Licht kan op verschillende manieren worden gebruikt om sfeer, diepte en accenten in een beeld te creëren.
LICHTBRONNEN
NATUURLIJK LICHT
Lichtbronnen die van nature voorkomen en geen menselijke tussenkomst nodig hebben.
Voorbeelden
NATUURLIJK LICHT
Zon (belangrijkste lichtbron op aarde)
Maan (weerspiegeld zonlicht)
Sterren
Bliksem
Vuur (bijvoorbeeld bosbranden, vulkaanuitbarstingen)
Bioluminescentie (lichtgevende dieren en planten, zoals vuurvliegjes of diepzeevissen)
KUNSTLICHT
Lichtbronnen die door de mens zijn gemaakt of beïnvloed.
Voorbeelden
KUNSTLICHT
Gloeilampen
TL-lampen
LED-verlichting
Kaarsen en olielampen
Schermen (zoals telefoons, computers en televisies)
Straatverlichting
Theater- en studiolampen
LICHTRICHTING / LICHTINVAL
Waar komt het licht vandaan?
DIRECT LICHT
Licht dat rechtstreeks op een object valt, met scherpe schaduwen.
INDIRECT LICHT
Licht dat via een oppervlak wordt weerkaatst, waardoor de schaduwen zachter zijn.
MEELICHT
Licht dat van achter de kijker komt en het onderwerp gelijkmatig verlicht. Bij meelicht valt de schaduw van de toeschouwer af.
TEGENLICHT
Licht dat van achter het onderwerp komt, waardoor een silhouet ontstaat en details minder zichtbaar zijn. Bij tegenlicht valt de schaduw naar ons toe.
ZIJLICHT
Licht dat van opzij komt en door schaduwen diepte en textuur benadrukt. De schaduw valt zijwaarts. Eén kant van het object of de persoon is verlicht, terwijl de andere kant een scherpe eigen schaduw heeft.
STRIJKLICHT
Licht dat laag over een oppervlak valt, waardoor textuur extra zichtbaar wordt. In landschappen ontstaat strijklicht vaak in de ochtend en avond, wanneer de zon laag staat. Het valt van opzij op je onderwerp, met bijna horizontale lichtstralen.
Voorbeelden: zonsondergang die de rimpels van het zand benadrukt
DIFFUUS LICHT
Licht dat zacht en gelijkmatig wordt verspreid zonder harde schaduwen. Dit komt voor bij bewolkt weer (zon als natuurlijke lichtbron) of bij gebruik van een softbox in fotografie (kunstlicht). Hierdoor is er niet tot nauwelijks schaduw te zien.
DOORVALLEND LICHT
Licht dat door een opening, zoals een raam, deur of wolken, heen schijnt en zichtbaar wordt als een lichtbundel.
BOVENLICHT
Licht komt van boven en zorgt voor schaduwen onder objecten.
ONDERLICHT
Licht komt van onderen en geeft een onnatuurlijk, vaak dramatisch effect.
GLIMLICHT
Een lichte, reflecterende plek op een object waar het licht direct op valt, waardoor een glanzend effect ontstaat.
REFLECTEREND LICHT
Licht dat wordt weerkaatst door een glad oppervlak, zoals water of glas, waardoor een spiegelend effect ontstaat.
GEBROKEN LICHT
Licht wordt gebogen of gefilterd door een obstakel, zoals bladeren of glas-in-lood.
DOORSCHIJNEND LICHT
Licht dat door een halftransparant object (zoals dunne stof of bladeren) schijnt.
LICHTBUNDEL
Een geconcentreerde straal van licht die vanuit een specifieke bron wordt uitgezonden, zoals een zaklamp, spotlicht of de zon door een opening.
CLAIR-OBSUR
Een sterk licht-donker contrast waardoor een dramatisch effect ontstaat en de vorm extra wordt benadrukt.
CLAIR-OBSUR
(licht-donker contrast)
Sterk contrast tussen licht en donker voor een dramatisch effect.
SCHADUW
Plekken waar geen of minder licht valt noemen we schaduw.
EIGEN SCHADUW
De schaduw op een object zelf, aan de kant waar geen licht valt. Dit geeft diepte en vorm aan het object. (plasticiteit)
SLAGSCHADUW
De schaduw die een belicht object op zijn omgeving werpt. Dit creëert diepte en ruimtelijkheid.
GEBROKEN SCHADUW
De schaduw verandert van richting of wordt vervormd doordat de schaduw halverwege op een ander object valt of omdat de ondergrond wordt onderbroken.
MEERVOUDIGE SCHADUW
Ontstaat wanneer er meerdere lichtbronnen zijn, waardoor een object meerdere schaduwen werpt.
KERNSCHADUW
Het donkerste deel van een schaduw, waar geen direct licht komt.
HALFSCHADUW
Het overgangsgebied tussen licht en kernschaduw, waar deels licht doordringt.
OCCLUSIE SCHADUW
De donkerste schaduw op plekken waar licht nauwelijks of niet kan doordringen, vaak bij contactpunten tussen objecten.
SILHOUET
Een donkere vorm die ontstaat door tegenlicht, waarbij alleen de omtrek zichtbaar is en details verdwijnen.
RUIMTELIJKHEID MET BEHULP VAN SCHADUW EN LICHT
RUIMTELIJKHEID
Met behulp van licht en schaduw maak je een plat vlak ruimtelijk. Weerspiegeling, glimlichten en transparantie kunnen extra accenten geven aan deze ruimtelijkheid.
PLASTICITEIT
Een object wordt ruimtelijk door licht- en schaduwwerking. Dit noem je plasticiteit. Hoe meer aandacht voor schaduwwerking, hoe plastischer het werk wordt. Het lijkt dan net of het echt is.